Een injectie met het onbestemde
De Zuidas groeit. Elke dag komt er een stukje gebouw bij. Op de plaats waar tot voor kort tennisballen landerig heen en weer vlogen, ontstaat nu een strook nieuwe stad. De strook is maar smal, met een flinke klap zou je de bal eroverheen kunnen slaan. Dat gebrek aan diepte wordt gecompenseerd met hoogte en gewicht. Een nieuw centrum zal het worden, een dicht bezet dichtbebouwd conglomeraat van opvallende kantoren en verleidelijke woongebouwen. Een plek voor de kunst moet het ook zijn, een plek waar de kunst een nieuwe rol zal spelen.
Het terrein van de kunst in het publieke domein is immens. Al lang gaat het niet meer alleen om een object op of voor een plek; kunst in het openbaar neemt tegenwoordige alle mogelijke vormen aan, zelfs onzichtbare. Het aantal strategieën waarmee de openbare ruimte en het publiek tegemoet worden getreden is zo uitgebreid en tegelijk ook zo afwijkend van wat de kunst van oudsher in het openbaar te bieden meende te hebben, dat het soms lijkt alsof alle avant-gardistische idealen van de afgelopen honderd jaar in één klap verwezenlijkt zijn. Kunst en leven zitten elkaar in het openbaar op de huid en het meest merkwaardige daarbij is dat al deze activiteiten niet plaatsvinden vanuit een onhaalbaar revolutionair perspectief, maar de volledige steun van allerlei overheden genieten. Dientengevolge wordt het land nu overspoeld met projecten waarbij kunstenaars worden ingeschakeld om ‘iets’ bij te dragen aan het maatschappelijk klimaat, aan de vormgeving van het leven, en daarbij is dat ‘iets’ doorgaans niet meer automatisch een goed gemaakt, herkenbaar kunstwerk.
De Zuidas is een testgebied waar het hele scala van openbare kunst aan bod gaat komen. Terwijl de eerste werken worden opgeleverd, wordt duidelijk dat de resultaten even uiteenlopend als onvoorspelbaar zullen zijn. Zo zal de meer herkenbare vorm van publieke kunst er ongetwijfeld een ruime plaats krijgen toebedeeld, zoals blijkt uit de plaatsing van een hond van Tom Claassen bij de ABN Amrobank. Dit succesnummer van de kunstenaar is een vroeg voorbeeld van het bestiarium dat hij op de Hollandse openbare ruimte heeft losgelaten. Zo staat er bijvoorbeeld ook een indrukwekkende groep olifanten wat verloren bijeen, wezensvreemd in de kale polder bij Almere, en in de sluizen bij Amsterdam drijft even ver van huis binnenkort een nijlpaard. De hond die het terrein van de bank bewaakt is minder exotisch, maar hij deelt met de andere dieren het vriendelijke, aaibare karakter. Deze werken zijn de bronzen equivalenten van Bartje in Assen, dierlijke opvolgers van de beelden die met meer of minder succes grote Nederlanders als Wilhelmina en Johnny Jordaan gedenken. Het is kunst die geen kwaad doet en die door zijn beestachtige voorkeur latere generaties hooguit zal doen twijfelen aan de verstandelijke vermogens van de Nederlander aan het begin van het derde millennium.
Andere projecten, niet in opdracht van particuliere ondernemingen maar voornamelijk van het Virtueel Museum Zuidas, getuigen van meer experimenteerdrift. Een groot videoscherm bij station Zuid WTC zal een mengeling van kunst, reclame en nieuws laten zien, terwijl in het gebied ook een waterkunstwerk van de Afrikaanse kunstenaar Bodys Isek Kingelez is gepland: werken die in velerlei opzichten vooroplopen in de tijdgeest en die tegelijk een duidelijke functie zullen hebben in de publieke ruimte van de Zuidas. Lastiger valt dat te zeggen voor een aantal andere initiatieven uit dezelfde hoek. Zo is er een project gestart om beeldend kunstenaars, wetenschappers en schrijvers tijdelijk te huisvesten in ruimtes rond of aan de Zuidas, met de verwachting dat zij in de tijd dat de Zuidas groeit ‘iets’ zullen bijdragen aan het openbaar klimaat ter plekke. Dat iets is onbestemd en dat is natuurlijk goed: zowel wetenschap als kunst komen tot resultaten op basis van nieuwsgierigheid en experiment, en niet op basis van vaststaande gegevens. Ook de vraag aan een aantal kunstenaars om voor het deelgebied dat met geforceerde opgewektheid van ‘Drentepark’ werd omgedoopt in ‘Vivaldi’, de mogelijkheden voor kunst te onderzoeken, past in de tendens om kunstenaars in de planningsfase steeds meer te betrekken bij het bedenken van alternatieven, om als het ware een frisse blik te werpen op vastgeroeste patronen. Wat daarbij precies verwacht wordt en wat de diepere motivatie is voor dit schijnbaar ongebreidelde vertrouwen in de capaciteiten van kunstenaars om de publieke ruimte aan te sturen zonder een overdaad aan expertise op dat terrein, is echter niet direct duidelijk.
Om grip te krijgen op deze ontwikkelingen moeten we de Zuidas verlaten. In de Rotterdamse haven ligt sinds vorig jaar een braakliggend stukje grond dat door de Spaanse kunstenaar Lara Almarcequi tot kunstwerk is verklaard. Onder de titel Een braakliggend terrein stelde zij een onbestemd stukje grond aan de rand van het water achter een rayonkantoor van Europoort veilig voor de toekomst. Almarcequi richt zich al langer op braakliggende grond en in haar werk verzet zij zich tegen de overdaad aan vormgeving, stedenbouw en landschapsarchitectuur die in Nederland elke mogelijkheid van spontane ontwikkeling van een gebied de kop indrukt door bebouwing en bestemming. Door dit stuk terrein als kunstwerk aan de bestemmingswoede en designdrift te onttrekken vestigt zij de aandacht op deze in haar ogen onwenselijke ontwikkeling. Hiermee geeft zij de kunst in de openbare ruimte een opvallende wending. De tendens om geen product meer neer te zetten, maar een proces op gang te brengen krijgt hier een heldere invulling. In principe is onbestemd wat er op het terrein zal plaatsvinden, aan bijna alles wordt ruimte geboden, het proces kent geen eindpunt, geen doel. De in de laatste jaren vaker gehoorde suggestie dat proceskunst geen ruimte inneemt maar juist ruimte schept, wordt hier zichtbaar: een nietszeggend stuk grond is ineens toegevoegd aan de openbare ruimte en heeft betekenis gekregen als mogelijkheid voor ontwikkeling, als prikkel voor de fantasie. Daarmee is er ook een vorm van kunst ontstaan die zich niet meer lijkt te lenen voor probleemoplossing, niet goedmaakt wat planologisch en architecturaal in het honderd is gelopen, maar die wijst op een tekort, die voelbaar maakt wat het probleem is. Daarmee staat het werk radicaal tegenover de productie van omgevingskunst zoals de Arnhemse School die voorstond en zoals Camiel van Winkel die in zijn boek Moderne Leegte zo haarfijn heeft gefileerd. Daar ging het immers om een toevoeging, een tegemoetkoming aan de sensorische deprivatie waaraan de mens in de jaren zeventig plotseling massaal leek te lijden. In het spoor daarvan werden nieuwbouwwijken volgestouwd met abstracte vormen van beton en staal die een prikkelende werking moesten hebben op de menselijke ervaring. Kunst kreeg in die tijd een nogal overdreven probleemoplossend vermogen toegekend. Lelijkheid, leegte, communicatieve armoede – het zou allemaal goed komen met behulp van een actief kunstbeleid.
Ook vandaag de dag lijken opdrachtgevers nog steeds geneigd kunst vooral te willen inzetten om ergens een gemis op te vullen. Vinexlocaties moeten worden opgetuigd, steden voorzien van de broodnodige ‘branding’. En natuurlijk zijn er nog steeds kunstenaars die deze vraag van een even adequaat als nietszeggend antwoord voorzien. Maar in sommige gevallen ontstaat er een werk dat in zijn dubbelzinnigheid of onbestemdheid de vraag terugspeelt en daarmee een gat slaat in het verwachtingspatroon. Toen Hans van Houwelingen bijvoorbeeld gevraagd werd Lelystad op de kaart te zetten en meer karakter te geven, deed hij dat door midden in het centrum een buitenproportionele zuil te plaatsen met daarop, bijna onzichtbaar, een reeds bestaand beeld van ingenieur Lely. Daarmee zag de stad zich ineens geconfronteerd met haar eigen ambitie, en bleek hoe klein zij in haar grootheidswaan was. Toch zijn de zuil en het braakliggende terrein geen van beide door hun opdrachtgevers verworpen. Blijkbaar zijn de overheidsinstanties, die meestal de begunstiger zijn van dit soort grootschalige opdrachten, niet ongelukkig met het feit dat zij een oplossing in de vorm van een vraag krijgen voorgelegd. Integendeel, het aantal verzoeken aan kunstenaars om mee te denken en plannen te maken, zich te buigen over processen en gebieden waar tot nog toe hun ideeën nauwelijks de moeite waard werden gevonden, neemt een onvoorstelbare omvang aan. Het is alsof juist het vermogen gaten te slaan in vastgelegde verwachtingen op dit moment hogelijk wordt gewaardeerd, en kunstenaars worden uitgenodigd juist omdat hun inbreng niet dat biedt wat je van een oplossing zou verwachten. De vraag die gesteld wordt aan de kunst blijkt voor een deel een andere te zijn geworden.
Wanneer we met dit inzicht terugkeren naar het stukje braakliggend terrein van Almarcequi blijkt het dicht beplant te zijn met dubbelzinnigheden. Niet alleen is het begrip ‘openbaar’ hier nogal ruim opgevat (het gebied bevindt zich immers achter een hekwerk), het ligt ook nog eens midden in het uitgestrekte haventerrein waar braakgrond eerder dik dan dun gezaaid is. Maar interessanter dan de praktische zijn de conceptuele ambivalenties die het werk omgeven. Het werk verzet zich niet alleen tegen de overdaad aan design en landschapsarchitectuur die Nederland overwoekert, het voegt daar in zekere zin ook een nieuwe, succesrijke variant aan toe. Juist doordat dit onbetekenende stukje grond wordt uitgelicht en bestempeld tot officieel braakliggend terrein, viert de designdrift in feite haar uiteindelijke overwinning: voortaan kan ook het vormeloze, het onbestemde en het onaangeroerde als ontworpen worden gezien. Het onbestemde vindt zijn bestemming en daarmee wordt op indirecte wijze aan een sluimerende vraag voldaan. Want Almarcequi’s stuk onbestemde grond drukt ons niet alleen met de neus op het feit dat onbestemde terreinen in Nederland nauwelijks kunnen overleven, het kan ook gelezen worden als een metafoor voor de teloorgang van het onbestemde in onze samenleving. Openbare ruimte is idealiter de open plek waar niets vastligt en alles kan ontstaan: ze vormt in zekere zin het hart van de democratie omdat daar debat en meningsvorming plaats kunnen vinden. Op een terrein dat van niemand en dus van iedereen is, kunnen vrije burgers bijeenkomen om onbelemmerd met elkaar over het bestaan te beslissen. Het is geen geheim dat dit beeld van openbare ruimte niet alleen erg idealistisch is, maar dat het ook bijna geheel achter de horizon is verdwenen. Want hoe onduidelijk de openbare ruimte op dit moment ook mag zijn, hoe weinig gedrag of gevoel er ook houvast kunnen vinden, gereguleerd is ze wel. Als plek van debat en meningsvorming speelt de openbare ruimte geen enkele rol meer, simpelweg omdat daar geen ruimte voor is. De bestaande ruimte is ingedeeld en toegewezen aan functies en bestemmingen; het onbestemde, dat de voorwaarde vormt voor de vrijheid van debat, ontbreekt. Het proces dat hier debet aan is duurt mogelijk al langer dan we ons kunnen heugen, en het kan ook niet simpelweg worden stopgezet of teruggedraaid. De overheid in de op democratie gebaseerde samenleving komt hierdoor echter ernstig in de problemen. Met name de Nederlandse maatschappij met haar sterke consensusmodel drijft als het ware op een grote, kabbelende watervlakte van overleg, inspraak, opinievorming en gemeenschappelijke beslissingen. Het afgelopen decennium heeft laten zien dat het wegvallen van deze geruststellende ruis, het afhaken van de burgers (omdat zij niet langer geloven dat overleg en inspraak tot concreet resultaat leiden) de overheid een ernstig legitimiteitsprobleem bezorgt.
Als er op dit moment ergens vraag naar is, dan is het wel naar het onbestemde, de opening die het debat ruimte kan geven en het geloof in de democratie kan herstellen. Maar net zoals een braakliggend terrein zich alleen laat bewaren ten koste van zijn toevalligheid en spontaniteit, zo laat ook het onbestemde in het maatschappelijk verkeer zich niet simpelweg planologisch op de kaart zetten door een regulerende overheid. De burger die het heeft opgegeven, zal de oproep tot debat naast zich neerleggen. En precies op dit punt wordt een beroep gedaan op de kunst: het tekort aan het onbestemde vormt de basis van de vraag die op dit moment aan kunst in de openbare ruimte wordt gesteld. Omdat kunst zich buiten het gebied van nut en doelmatigheid bevindt, geen externe noodzaak kent en zich ook nog eens lijkt te onttrekken aan de vaste structuren die het dagelijks leven reguleren, heeft zij van nature een grote affiniteit met het onbestemde. De keuze om langs deze weg het onbestemde weer in het maatschappelijk verkeer te injecteren is dan ook niet zo vreemd. Het is echter de vraag of het daarbij werkelijk gaat om het herstel van de democratie of dat er sprake is van een symbolische operatie die slechts een nevel opwerpt waarachter de planmatige uitputting van de menselijke reserves zich kan verschuilen.
Er staat veel op het spel. De toevlucht tot het proces en het oningevulde kan uiteindelijk niet meer blijken te zijn dan een placebo voor een verkrampte samenleving. Maar net zoals placebo’s totaal onverwacht toch kunnen werken, kan het onbestemde, wanneer het de kans krijgt, onze gedachten bezetten. Ik stel mij een Zuidas voor waar grote torens staan te midden van woekerend groen, een onbestemd terrein waar niet de planologische maar de natuurlijke willekeur de overhand heeft gekregen. Alles is nog mogelijk.
Gepubliceerd in : Jong Holland, jrg. 20 (2004), nr.2, pp 4-7.