De mythe van de openbaarheid en het einde ervan langs de N16
Er bestaat een mythe die openbare ruimte heet. Hij is betrekkelijk recent. Hij vertelt over een plek, een gebied of zo men wil een domein dat toegankelijk is voor iedereen, dat niet geclaimd kan worden, althans niet permanent en dat de plek vormt waar burgers elkaar kunnen ontmoeten om te beseffen dat zij burger zijn. Hier speelt het openbare leven zich af, hier zien wij wie we kunnen zijn. Dat klinkt eenvoudig maar in de mythe is dat openbaar gebied opgezadeld met nogal tegenstrijdige kenmerken. Zo is het publiek domein tegelijkertijd gereguleerd en ongereguleerd. Om elkaar in alle vrijheid te ontmoeten moet het gaan om plaatsen die veilig zijn, die uitnodigen tot verblijf, die verzorgd en goed onderhouden zijn. We stellen het op prijs wanneer ze doordacht zijn, een ontwerp kennen. Er moeten regels gelden, maar deze regels mogen niet dwingend aanwezig zijn. Tegelijk echter dromen we van een openbare ruimte die eerder het kenmerk heeft van een terrain vague. Een braakliggend stuk grond waar niets geregeld is, waar wildgroei geldt en alles mogelijk lijkt.
De mythe bevat, zoals het hoort, een educatief element. De openbare ruimte is een ruimte waarin wij leren hoe we ons met elkaar moeten gedragen, hoe we vrij kunnen zijn volgens bepaalde regels. En tegelijk leert de notie van het publiek domein ons waarnaar we kunnen verlangen, hoe het ongebondene, het onbepaalde de echte openbaarheid impliceert. Een openbaarheid die echter a priori onhaalbaar is, omdat de ervaring ervan niet gedeeld kan worden. Een ervaring die ons ontglipt, misschien omdat hij, als deel van de mythe, reeds is geënsceneerd en in de toekomst ook probleemloos in scène kan worden gezet.
Omdat wij erin geloven krijgt deze mythe gestalte in de omgeving die om ons heen gecreëerd wordt en wij krijgen gestalte met haar. Maar niet overal. Het geloof in deze mythe loopt stuk op de harde werkelijkheid van de openbare inrichting van de Belgische, of misschien beter van de Vlaamse periferie. De ongeordende systematiek van de eindeloze opeenvolging van huizen, bedrijven, parkeerplekken, shopping centra, die elk een eigen gebied nadrukkelijk claimen is vast elders adequaat beschreven en geanalyseerd. Maar het maakt de shock van de ervaring niet minder. De niet aflatende stroom afrasteringen, hekken, schuttingen, heggen, muren, poorten, balustrades en gaaswerken die samen een restruimte omsluiten waarin met veel moeite een openbaar gebied te herkennen valt, maakt keer op keer sprakeloos. Het is een oord dat schaamteloos de realiteit van het particulier belang en het privébezit uitdraagt, een realiteit die de openbaarheidsmythe uit alle macht wil vergeten. Afgebakend domein en infra zijn de enige modi die deze zone kent, de voetganger, flaneur, toeschouwer, derivist heeft er geen plek.
Het gaat hier om een netwerk van niet-doorgangen dat in al zijn onwelwillendheid de biotoop van de misantroop zou kunnen zijn. En het verwondert ook niet dat Lieven De Cauters De capsulaire beschaving zijn wortels vindt in deze omgeving. Maar om te voorkomen dat we afdalen tot een niveau van generaliserend cultuurpessimisme moeten we beter kijken naar het specifieke van deze omgeving, het bijzondere van dit oord. De scherpe analyse van het capsulaire heden baseert De Cauter op een generiek beeld, afkomstig van Koolhaas’ Generic City, waarin de aanwezigheid van de massa’s in de openbare ruimte vervangen is door het geregisseerde consumentisme van menigtes in shoppingmalls. Het is een beeld dat ook zeker geldigheid heeft voor het Vlaamse openbaar gebied, maar dat toch vooral leunt op de gekende omgeving van highways en suburbs. In het Vlaamse geval is het generieke echter doorsneden door het traditioneel dorpse of kleinstedelijke. Niet als rest die men vergeten heeft op te ruimen, maar als wezenlijk bestanddeel.
Deze hardnekkige niet-openbaarheid laat zich alleen begrijpen wanneer we nogmaals benadrukken dat de openbare ruimte zoals wij die nu willen ontmoeten, die ruimte die zich zo graag voordoet als de natuurlijke ruimte van de democratie, een mythe is. Een mythe overigens die op goede gronden bestaat want alle politieke systemen die enige vorm van volksraadpleging kennen sinds de oudheid, hebben plekken geconstrueerd waar samenkomst mogelijk was. De agora, de basilica, het badhuis, de centrale pleinen van de Italiaanse stadstaten, telkens was er sprake van een duidelijk afgebakend gebied waar de bevolking of een deel ervan zich kon verzamelen om van mening te verschillen en opinie te vormen. Alles wat zich tussen deze duidelijk afgebakende plekken bevond was particulier bezit, omheind en bewaakt, of van niemand. Het was een overgangszone, een doorgangsgebied dat niet zonder gevaar betreden kon worden omdat het legale en illegale gezag het er in eendrachtige samenwerking voor het zeggen hadden. Maar juist die tussenruimte — de straat — was ook de plek waar massa’s zich vanuit het niets op konden hopen om onbeheersbaar de macht te ondermijnen. En het was de definitieve en ongecontroleerde toe-eigening van de straat door de massa’s in de jaren 60 van de vorige eeuw die de huidige mythe van de openbare ruimte haar gestalte gaf.
Dit verlangen naar de straat vindt mogelijk zijn wortels in de Franse revolutie. Toen werd de straat voor het eerst de plek waar volkswil haar gezicht kon tonen. Daarvoor konden rellen en straatrumoer worden afgedaan als te verwachten gedrag van gepeupel, terwijl de echte opstand en het politiek protest zich afspeelden in de daarvoor bestemde ruimtes. Met de Franse revolutie echter werd de straat het podium van authentiek verzet, een directe en daadkrachtige ingreep in de bestaande structuur. Maar in het vervolg daarvan werd de straat ook het podium waar deze authenticiteit, deze volkswil keer op keer moest worden geënsceneerd. Daarmee kreeg de openbare ruimte voor het eerst haar dubbele gezicht als de plek waar ongevormd menselijk verlangen en spektakel elkaar ontmoeten. In het werk van de Internationale Situationniste wordt deze dubbelzinnigheid uitgebeend. Door middel van de dérive op zoek naar de restruimtes van het echte leven hielden de Situationisten tegelijk tet oog open voor plekken die als uitvalsbasis voor volksopstand konden dienen. Daarmee wordt de omdraaiing die het denken over openbare ruimte kenmerkt goed zichtbaar: de openbare ruimte is niet de plek die het spontane leven toelaat, die zich geduldig openstelt voor vormen van vermaak en contestatie, integendeel, het is een plek die door z’n vormgeving deze spontaniteit stimuleert en arrangeert. Constant Nieuwenhuys’ Nieuw Babylon, in het spoor van zijn deelname aan de SI ontstaan, is een van de eerste manifestaties van deze nieuwe opdracht aan architectuur en stedenbouw. Zijn ontwerp laat structuren zien die, hoog verheven boven de achtergebleven wereld van traditie en productie, de spelende mens moeten aanzetten tot ontmoeting en uitwisseling. En hoewel Constant Nieuwenhuys’ droom nooit is verwezenlijkt, schildert zijn ontwerp in schrille kleuren het programma waar de aanleg van openbare ruimte vandaag de dag mee worstelt.
In Vlaanderen echter lijkt men hiervan geen last te hebben. Van een ontwerp is geen sprake, laat staan van open ruimtes die spontaniteit moeten genereren. Elke vorm van onbevangenheid lijkt er uitgebannen, of in ieder geval stevig verborgen achter hek en gevel. Ook de natuur ontbreekt, die concentreert zich blijkbaar geheel in het zuidoostelijke deel van het land. Hier wordt niets gestimuleerd en weinig getolereerd. Een dergelijke weigering van de enscenering van het spontane betekent voor de mythe van de openbare ruimte een harde confrontatie met de werkelijkheid van de bezitsverhoudingen. En daarnaast is het een lastige noot om te kraken voor de theorie. Wanneer we bijvoorbeeld het onderscheid nemen dat Michel de Certeau in zijn The Practice of Daily Life maakt tussen de werking van strategie en die van tactiek in het publiek domein dan zien we ons in de Vlaamse context voor een groot probleem geplaatst. Zoals bekend hanteert De Certeau het begrip strategie om de wijze te beschrijven waarop een heersende macht een gebied bezet, er zijn regels aan oplegt en het onttrekt aan het onvoorspelbare veranderingsproces dat de tijd met zich meebrengt. Tactiek staat dan voor de manier waarmee gebruikers van het gebied zich aan deze regels onttrekken en er, tijdelijk, hun eigen systeem van maken. Op het eerste gezicht valt de openbare ruimte zoals die tegenwoordig gestalte krijgt en bewaakt wordt eenduidig onder de strategie waarmee de overheid zijn aanwezigheid kenbaar maakt. Maar de mythe van de openbare ruimte leert ons dat ook de afwijking, het spontane en impulsieve deel uitmaken van haar ambitie en in die zin valt de scheidslijn tussen strategie en tactiek niet duidelijk te trekken. Langs de N16 lijkt de tactiek echter tot strategie gestold. De twee begrippen raken door het ontbreken van een duidelijk publiek domein zo met elkaar verward dat zij betekenisloos worden.
Is er een oplossing voor deze bevroren toestand, die weliswaar de mythe van de openbaarheid ontmaskert, maar daar tevens slechts afwijzing tegenover lijkt te stellen? En vooral, wat valt er te bedenken dat niet onmiddellijk in de mythe terug valt? Wat het publiek domein suggereert maar in feite slechts ensceneert, en wat hier zo radicaal lijkt te worden buiten gesloten, is het idee van gemeenschappelijkheid, het geloof in een gedeeld belang. Plekken zoals deze zijn letterlijk dissensueel: ze ontkennen de notie van consensus, maar ze bespelen ook elkaars uitsluitende waarnemingsregisters. Dat ze ondanks hun verregaande heterogeniteit toch een eenvormige indruk maken, komt door hun massaliteit en door de eentonige opeenvolging van hun hekwerken. Er zou al veel gewonnen zijn wanneer de heterogeniteit van deze plekken sterker tot uitdrukking zou kunnen komen, wanneer de verschillen nog groter en vooral zichtbaarder zouden zijn. Daarmee zou echter niet een ‘betere’ openbare ruimte ontstaan. Maar de wens om dat te bereiken moet ook onmiddellijk worden los gelaten. Elke ‘goede’ oplossing, al is het er een die zich aan de mythe weet te onttrekken, zou een model impliceren dat een groot deel van de specificiteit van deze plekken teniet zou doen. Een gebied zoals de N16 laat zien wat Isabelle Stengers bedoelt met een ‘ecologie van praktijken’: in zichzelf besloten praktijken, die hun eigen regels volgen, maar die met elkaar een zeker evenwicht weten te vinden. En in de lijn van Stengers kan een verandering in deze ecologie alleen plaats vinden op basis van een kosmopolitieke ingreep. Alleen de betrokkenen van het gebied, de bewoners en gebruikers, kunnen samen en in strijd met elkaar per plek bekijken wat er moet gebeuren. Zij alleen kunnen de doorgangen creëren, de hekken open zetten en de muren slechten om daarmee iets aan dit soort gebieden te verlenen dat we misschien openbaar kunnen noemen.
Bronnen
Lieven De Cauter, De capsulaire beschaving, Rotterdam 2005.
Michel de Certeau, The Practice of Daily Life, Londen, Berkeley, Los Angeles, 1984.
Jacques Rancière, `Aesthetic Separation, Aesthetic Community’, in: Jacques Rancière, The Emancipated Spectator, London, New York, 2009.
Isabelle Stengers, ‘Introductory Notes on an Ecology of Practices’, in: Cultural Studies Review, vol. 11, nr.1 (2005), p. 183-196.
Isabelle Stengers, ‘The Cosmopolitical Proposal’, in: Bruno Latour, Peter Weibel (cd.), Making Things Public, Karlsruhe, Cambridge (Mass.), London, 2005.
Deze tekst verscheen in N16, Art Paper Editions, Gent, 2013, ISBN: 978490800130