2004

Wie een stad bouwt heeft kunst nodig

Hanne Hagenaars

PDF

Georges Perec maakte misschien wel het mooiste monument voor de openbare ruimte met het boek Espèces d’espaces (Ruimten Rondom, 1974). Hierin onderzoekt hij de betekenis van de ruimte om ons heen door haar intensief te observeren, te benoemen, door aspecten op te sommen en te inventariseren. In dit boek beschrijft hij het plan van een vriend om een maand lang op een internationale luchthaven te gaan wonen zonder deze in die periode te verlaten. Het lijkt een ideale plek: het is er warm, er is water, er zijn sanitaire voorzieningen en alle denkbare en nodige winkels. In dit voorstel transformeert de doorgangsroute tot een residentie voor een soort luxe consumentenparadijs-clochard.

Voor Perec schuilt de waarde van dit plan in de ‘exotische’ kant ervan, namelijk in het verplaatsen van gewoonten en ritmes en in de mate waarin het leven al snel weer saai zou worden. ‘We zouden uit zo’n project dan ook geen enkele praktische conclusie kunnen trekken,’ aldus Perec. In de jaren zeventig was zo’n plan nog redelijk uitvoerbaar. Vandaag de dag lijkt het onmogelijk, camera’s zullen de man al snel ontdekken en de veiligheidsdiensten zullen hem verwijderen. De luchthaven is een zogenoemde capsuleplek (een term van René Boomkens) geworden waar strikte regels gelden over wie er wel en niet mag komen.

In een artikel met als kop ‘Rotterdam Centraal, van publiek terrein naar frictievrije ruimte’ (NRC Handelsblad, 8 september 2002) wordt een beeld geschetst van het Centraal Station in Rotterdam, nu en in de toekomst. In het nu (2002) dwalen er spijbelaars en randfiguren door de ruimte; mislukkelingen, daklozen, verslaafden hangen rond en maken het de reiziger lastig. De Nederlandse Spoorwegen, eigenaar van het station, heeft behoefte aan controle en veiligheid. Het station wordt bewaakt door 134 camera’s. ’s Nachts is er kaartcontrole ‘om het onkruid buiten te houden’. De controle is een compromis, nadat de NS de tunnel helemaal had afgesloten en Rotterdam Noord enkel via de onveilige tunnel aan de linkerkant van het station te bereiken was. ‘Het station is geen eiland, het kan niet zo zijn dat wij het binnen helemaal schoonvegen en buiten de hel begint,’ zo spreekt de spoorwegpolitie welwillend. Deze zin zet de zaak wel op scherp. Het station in Rotterdam was een onaangename plek en er moest wat gebeuren, dat klopt. Tegelijk past de gang van zaken precies in het beleid om steeds meer plekken ‘schoon’ te vegen en af te sluiten. Steeds meer openbare ruimten worden getransformeerd tot frictievrije consumentenparadijzen, tot veilige, cleane eilanden. En wie bekommert zich om de mensen die worden weggeveegd?

Deze ontwikkeling tot capsulevorming is in een extreme vorm terug te vinden in het ontstaan van gated communities. Deze wooneilanden ver buiten de rafelranden van de stad hebben aantrekkelijke kanten: veiligheid, gelijkgestemde zielen, een zwembad en andere comfortabele voorzieningen. Maar de gevolgen van deze blikvernauwing zijn verstrekkend. Opgroeiend in een gezin in een gated community zul je moeite moeten doen om in aanraking te komen met tegengestelde en dwarse opvattingen. En wat betekent een gated community voor de mensen die achterblijven?

Gated communities, shopping malls en andere capsules zijn de exponenten van de tendens naar veiligheid die men denkt te vinden bij gelijkgezinden en met behulp van afbakening. Daardoorheen sijpelt bovendien de invloed van de media en de commercie als grote gelijkmakers. Styling bepaalt meer en meer de aanblik van onze wereld. Dankzij tijdschriften en tv-magazines weet iedereen nu hoe je je moet kleden, hoe je je huis moet inrichten en zelfs hoe je kroost trendy bij de groep kan horen (bijvoorbeeld in het tijdschrift KEK). En de generatie die eraan wil ontsnappen, is alweer neergezet als nieuwe trend, de ‘do it yourself generation’. Reclame is erop gericht een aardige uniforme wereld zonder wrijving te laten zien. H&M verkoopt wereldwijd dezelfde kopie van de mode. Tanden worden rechtgezet, neuzen vergroot of verkleind, iedereen draagt een blauwe spijkerbroek, iedereen en alles streeft naar mooier, in de vorm van een eenvormig ideaal.

Elke dag dezelfde trein, dezelfde werkplek, omringd door mensen behept met dezelfde meningen werkt weinig stimulerend. Perec: ‘Wat we alledaagsheid noemen is niet vanzelfsprekend maar ondoorzichtig: een vorm van blindheid, een soort verdoving.’ Een maatschappij is gebaat bij diversiteit: ieder mens ontwikkelt zich door nieuwe meningen, andere visies, contacten met mensen uit alle geledingen van de samenleving.

Wat kan de betekenis zijn van kunst die vanuit een opdrachtsituatie gerealiseerd wordt in deze (semi-)publieke ruimte? De opdrachtkunst heeft te maken met beperkingen, met uiteenlopende belangen, met regels, met commissies, bewoners en tegenwoordig ook met projectontwikkelaars. Zij concurreert met verkeersborden en de alomtegenwoordige commercie. Kunst in de publieke ruimte heeft als aantrekkelijke kant dat zij een groot publiek kan bereiken en misschien wel kan zorgen voor een ander geluid in een steeds eenvormiger wereld. Goede kunst zou je kunnen stimuleren om je wereld te uit te breiden, en zij doet dit zelden in de vorm van een gefixeerd idee of mening. Of zoals Arnon Grunberg het formuleerde: ‘boeken (en kunst) zouden een sluipend vergif moeten zijn, langzaam veranderen ze je ideeën en je wereld. En op een dag zeg je: Ik wil niet meer met een karretje door de dagmarkt zeulen’ (Arnon Grunberg, ‘Zonder kooi verdwijnt de muis’, NRC Handelsblad, 13 november 1998). Soms werkt kunst als een elektroshock.

Het is het bijzondere, verontrustende en ongrijpbare van kunst dat intrigeert en je stimuleert te denken over wie je bent en over de uitgangspunten van je eigen leven. Kunst sleept je een andere wereld binnen. Het boek Disgrace van J.M. Coetzee trekt je in het leven van David Lurie, een persoon die ik in het dagelijks leven misschien niet zou willen leren kennen. Het is kunst op z’n best, die een ontmoeting bewerkstelligt met een afstotende geschiedenis en je als lezer de tegenstrijdigheden van het leven doet beseffen en accepteren. Ook in de beeldende kunst zijn er genoeg voorbeelden van te vinden: Sylvie Zijlmans die het werk Reconstruction baseert op de onverenigbare sentimenten bij het zien van het bommentapijt op Bagdad, mooi en gruwelijk tegelijk; Philip Guston die zijn capuchon-figuren schilderde vanuit de drang om te onderzoeken ‘hoe het is om slecht te zijn’. Franz West maakte vijf sullige, bleekgetinte worsten die op een grasveldje nutteloos zichzelf liggen te wezen, als een absurde Beckettachtige toevoeging aan de realiteit (Qwertz). Gijs Assmann zette in Gouda een dwarse ezel neer als een moreel baken, omdat hij niet bang is om moralist te zijn. ‘Voor 75 gulden doe ik alles,’ schreef Jeroen Jongeleen ergens op een muur als een krachtig statement. De werken van Gordon Matta-Clark maken zelfs op de generatie die zijn kunst nooit in het echt heeft kunnen ervaren, nog steeds een diepe indruk.

De openbare ruimte heeft behoefte aan nutteloze kunst, aan de intensiteit van tijdelijke kunst, aan onderzoek, aan illegale kunst, aan kunst als troost en als baken. Er moet ruimte zijn voor individuele uitingen, zoals de situatie na de Bijlmerramp waar men op een hek geschreven briefjes, foto’s of andere memento’s ophing, totdat een commissie een ‘officieel’ monument bedacht. Er is behoefte aan vreemde uitstulpingen in het georganiseerde stedelijk landschap, aan een plaats voor eigenaardige bouwsels van mensen, die misschien geen professionele opleiding hebben, maar wel een eigen passie. En vooral: er is geen behoefte aan afgezwakte compromissen waarin is afgedongen op het voorstel van de kunstenaar. De kunstenaar moet het lef hebben om in ieder stadium ‘stop’ te durven zeggen als sluipenderwijs de betekenis uit het kunstwerk dreigt weg te sijpelen.

Het gebied van de Zuidas van Amsterdam wordt ontwikkeld door banken en projectontwikkelaars en kenmerkt zich door degelijkheid, betrouwbaarheid en luxe. De kunst krijgt er om te beginnen zijn eigen capsule in de vorm van een mobile home, een door kunstenaars ontworpen ruimte waar exposities kunnen worden georganiseerd en plannen worden uitgedacht. Bij het zien van de artist impression van de Amsterdam Arch en omgeving in het toekomstige centrum van de Zuidas bromt de zin ‘wie een stad bouwt heeft kunst nodig’ als een dikke vlieg in mijn hoofd rond (‘De hele Zuidas een museum’, NRC Handelsblad, 25 oktober 2002). Het ziet er nu al schoongeveegd uit. Het zal er niet gezellig worden, het is geen plek om het alledaagse te observeren, geen situatie voor een klein gebaar. Succes en ambitie straalt het uit, het is geen plek voor losers, in welk opzicht dan ook. Criteria als mislukken, proberen en experimenteren doen aandoenlijk aan bij de aanblik van deze succesvolle wereld.

De kunstcommissie van de Zuidas schreef een wedstrijd uit en het voorstel van Florian Göttke werd uitverkoren om te worden uitgevoerd in het WTC-gebouw. Göttke stelt in zijn project de bewakingscamera centraal. Op een grote wand wil hij real time de geregistreerde beelden van deze camera’s projecteren, afgewisseld met korte scènes die door acteurs gespeeld worden. Het plan zal er in deze vorm echter nooit komen; het WTC wil de beelden die de camera’s opnemen niet openbaar maken. Dat wat je als bezoeker direct om je heen waarneemt mag niet geprojecteerd worden. Göttke is gevraagd om zijn plan eventueel aan te passen of te verplaatsen. Ik zou er voor willen pleiten dit gestruikelde project niet aan te passen maar in de vorm van een schaduwproject een nieuw bestaan te geven. Het project kan op een andere wijze gaan functioneren, in al zijn oorspronkelijke kracht, versterkt door de afwijzing: als boek, als film, als lezing, als niet gerealiseerd project in een tijdschrift, en uiteindelijk in de hoofden van mensen.

Te vaak wordt in de openbare ruimte het aanvankelijke idee van de kunstenaar in afgezwakte en aangepaste vorm gerealiseerd. Een werk waarin de betekenis zich opbouwt vanuit observaties en het fictieve element toevoegt om het systeem in het hart te raken terwijl de conclusie wordt overgelaten aan de toeschouwer, zal niet snel een plaats krijgen in de openbare ruimte. Het voorstel van Hans van Houwelingen om op de Zuidas de KPN-toren om te bouwen tot een reusachtig monument, louter om artistieke redenen, heeft de onhaalbaarheid al geïncorporeerd en werkt als een vuistslag. Als hommage aan deze uitgesproken werken zouden er aan het einde van het traject van de Zuidas twee catalogi kunnen verschijnen: een waarin zoals we gewend zijn de gerealiseerde werken worden getoond, en een waarin de niet gerealiseerde projecten in al hun glorie worden verbeeld of weergegeven, om de openbare ruimte als open toneel voor betekenissen te behouden.